Vijf

VijfDe donkere wolken pakken zich samen boven het glazen dak van mijn serre. Enigszins bezorgd sla ik ze gade. Komt het door hun harde kleuren? Door hun vreemde groenige weerschijn? Onwillekeurig moet ik terugdenken aan het noodweer van vijf jaar geleden. Het onweer had die zomeravond flink huisgehouden in het bos achter mijn woning. Vele bomen waren toen door blikseminslagen geveld.
Ik kijk omlaag. In de deuropening naar de oprijlaan staat een jongetje. Het kereltje is met fietsje en al de serre binnen gereden. Verbaasd vraag ik hem wat hij komt doen.
‘Ik wil schuilen,’ antwoordt hij verlegen.
‘Kun je dat niet beter thuis doen?’ vraag ik hem vriendelijk. ‘Straks wordt je moeder nog ongerust.’
Hij kijkt me met een lege blik aan.
‘Ik wil schuilen,’ zegt hij uiteindelijk koppig.
Hij kijkt naar het glazen dak waar ondertussen de eerste druppels op uiteenspatten. De bezorgdheid op zijn gezichtje weerhoudt me ervan hem terug de straat op te sturen.
‘Waar woon je?’ vraag ik hem.
Geen antwoord. Alleen een angstige blik die het getrommel boven ons in de gaten houdt.
Ik besluit het jochie met mijn auto naar huis te brengen. Het kost me wat overredingskracht om hem op de achterbank te laten klimmen. Zijn fietsje past precies in de achterbak.
‘Als je je huis ziet, geef je maar een seintje,’ zeg ik voordat we wegrijden. Het kan nooit ver zijn. Hij is per slot van rekening op zijn fietsje bij mij aan komen waaien.

Ik moet de man eerder dan hij hebben gezien. In de deuropening van een rijtjeshuis staat een stevig gebouwde kerel rusteloos de straat af te speuren.
‘Blijf maar even zitten,’ zeg ik. ‘Ik ben zo terug.’
Die aansporing blijkt overbodig. Zijn blik was aan het begin van de rit angstig geweest, maar op dit moment zit het kind als versteend naar de nu pikzwarte lucht te kijken. Ik laat even mijn blik bezorgd op hem rusten voordat ik door de dikker wordende druppels het tuinpad op ren.
‘Bent u op zoek naar uw zoontje?’ roep ik boven de aanwakkerende wind uit.
Het is ondertussen zo donker geworden dat de straatverlichting aan is gesprongen.
Ongeïnteresseerd neemt hij me op. Ik zie dat zijn ogen net als zijn rossige haren een vreemde donkere gloed uitstralen. Dan krijgt hij het jongetje achter me in de auto in de gaten en hij beent de stortbui in. Ik trek mijn kraag nog verder omhoog en snel hem achterna. Hij trekt de achterportier open en steekt zijn hand naar binnen. Het jongetje is tegen de deur aan de andere kant van de auto gekropen en kijkt ons met grote ogen aan. Hij lijkt niet van plan te zijn om van zijn plaats te komen, dus loop ik om de auto heen en open daar het portier.
‘Kom, we gaan schuilen,’ zeg ik.
Eerlijk gezegd ben ik nogal verbouwereerd als hij zijn armen om mijn nek slaat en zich tegen me aan drukt. Ik til hem uit de auto, hij is verbazend licht, en ren naar het donkere gat van de voordeur.
Als ik het tuinpad op hol voel ik zijn lichaampje verstrakken. Zijn gil wordt overstemd door het dichtslaan van de voordeur.
Binnen is het schemerig donker. Ik heb geen idee of zijn vader mee naar binnen is gekomen. Regendruppels glijden van mijn haar in mijn nek. Ik voel het hart van het jongetje als een razende tekeer gaan. Het lijkt bijna alsof ik de echo ervan tegen de muren hoor.
‘Rustig maar,’ troost ik hem. ‘Ik ben bij je.’
Ik wrijf over zijn rug. Mijn ogen wennen maar tergend langzaam aan het duister.
‘Hier binnen staan we tenminste droog.’
Hij lijkt iets te kalmeren en even zie ik zijn ogen vanonder zijn haren tevoorschijn komen.
‘Je bent toch niet bang in het donker, hè?’
Weer kijkt hij even naar me op. Zijn handen zijn klauwtjes in mijn jas.
Een windvlaag laat de regen tegen het ruitje in de voordeur kletteren. Ik hoor een verschrikte snik en het jongetje begint zacht te jammeren.
Dit gaat niet goed. Ik moet hem kalmeren, maar hoe?
Een verhaaltje.
‘Zeg, heb jij een teddybeer?’

‘Er was eens een meisje dat een teddybeer had. Het was een grote vriendelijke beer, alleen had het beest jammer genoeg last van slaapwandelen. Op een nacht was het weer zover. Ze was wakker geworden van een beweging aan haar voeteneind en ze zag nog net hoe Beer de gang op verdween. Van vader had ze gehoord dat je een slaapwandelaar nooit alleen mocht laten, dus deed ze haar slofjes aan en volgde ze hem de trap af.
Beer was deze keer niet naar de koelkast of de krabpaal van Poes gelopen. Hij stond suffig aan de achterdeur te morrelen. De deur draaide open en ze keek hoe hij over het donkere gazon de tuin in liep. Aarzelend liep ze hem achterna. De vochtige kou kroop in haar slofjes.
‘Beer, kom terug,’ riep ze zo zacht mogelijk. ‘Ik heb het koud.’
De deur viel met een klap achter haar dicht. Beer draaide zich met knipperende ogen om.
‘O, hallo,’ bromde hij.
Ze drukte de klink omlaag. Ze drukte nog een keer en trok aan de deur.
‘Laat mij eens.’
Beer was naar haar toe gelopen en ging met zijn hele gewicht aan de deurklink hangen.
‘Hmm, buitengesloten,’ concludeerde hij. ‘Zijn je ouders nog wakker?’
Het raam van de achterkamer was donker en de gordijnen waren gesloten. Ze sloeg haar armen om haar dunne nachtpon.
‘Ik wil graag weer naar binnen,’ bromde Beer. ‘Volgens mij gaat het zo meteen regenen.’
‘Zou het gaan onweren?’ rilde ze.
‘Geen idee,’ zei Beer peinzend. Hij keek naar de bomen die donker tegen de sterrenloze hemel afstaken.
Ze keek ook omhoog. De bladerkruinen leken nog zwarter dan de nachtelijke lucht.
‘Zullen we onder een boom gaan staan om te schuilen?’ bibberde ze.

‘Niet onder een boom!’
Het bleke gezichtje van het jongetje kijkt naar me op.
‘Niet onder een boom. Onweer steekt bomen in brand.’
Ik besef dat hij daar helemaal gelijk in heeft. Het is niet slim om tijdens een onweer onder een boom te schuilen.
Ik kijk door het kleine raampje in de voordeur. Door de regenvlagen heen zie ik af en toe mijn auto.
‘Waar is je vader eigenlijk?’
Het jongetje heeft zijn gezicht weer in mijn jas genesteld.
‘Papa is buiten,’ murmelt hij. ‘Papa vliegt weg naar het bos, naar het vuur in de lucht.’
Ik wacht op een verdere uitleg, maar het jochie blijft verder stil, zijn neus diep in mijn kraag.
‘Waar is je moeder?’ vraag ik hem dan maar.
‘Mama is buiten.’
Voordat het jongetje verder kan antwoorden klieft de eerste bliksemstraal krakend door de lucht. De gang baadt voor een fractie van een seconde in een hel licht en ik zie het schilderij. Het zit in een lijst waarin je het portret van een voorouderlijk familielid zou verwachten. De lijst bevat echter de afbeelding van een boom. In de majestueuze kruin zit een vreemde hap. Ik herken er direct één van de bomen in waar vijf jaar geleden de bliksem in geslagen is.
‘Mama.’
Het jongetje heeft zijn neus uit mijn jas gehaald en staart ook naar de donkere muur waar daarnet het schilderij te zien was. Het kost opeens al mijn wilskracht hem niet uit mijn armen te laten vallen.
‘Hoe oud ben je?’
Mijn stem klinkt hol, alsof de gang opeens tien keer zo groot is geworden.
Ik zie zijn gezichtje naar me opkijken. Dan laat één armpje mijn nek los en houdt het jochie zijn handje met alle vingers omhoog naar me op.
Twee bliksemflitsen achter elkaar verlichten de lijnen in zijn handpalm.
Concentrische cirkels in de muis van zijn handje.
Jaarringen.
Ik voel zijn armpjes als takken tegen me aan schuren en mijn hoofd wordt licht.
Dit jongetje is een boom, denk ik verbijsterd.
‘Half boom.’
Hij moet mijn gedachten hebben gelezen. Zijn ogen lijken in het halfduister een donkere gloed uit te stralen. Ze kijken me bijna verontwaardigd aan.
‘Half bliksem.’


Dit verhaal heeft dit jaar meegedaan aan de Fantasy Strijd Brugge.

Lees meer over de totstandkoming van dit verhaal.

Houtsculptuur in foto: Jan Mostert.