Berk

Wie belt er nu weer op zo’n onmogelijk tijdstip? Ik open de voordeur. Er staat iemand op de stoep, een eindje van de deur vandaan. Ik heb de buitenverlichting nog niet aan gedaan en de late bezoeker staat ook buiten de cirkel die de gangverlichting naar buiten werpt. Toch heb ik niet het idee dat ik op mijn hoede hoef te zijn. Misschien is het zijn houding, maar iets zegt me dat van alle bezoekers die er ‘s avonds voor mijn voordeur staan hij wel de laatste is van wie ik iets te vrezen heb.

Omdat hij nog steeds niets gezegd heeft laat ik een nors “Ja? Waar is het voor?” horen. De gestalte voor me antwoord niet meteen.
“Kun je met me mee gaan? Ik heb je hulp nodig.”
De stem van de persoon klinkt op een vreemde manier hoog. Ik kan er moeilijk uit opmaken of ik een man of een vrouw voor me heb. Nu is het mijn beurt om pas na een korte aarzeling te antwoorden.
“Waar naar toe?”
Ik wil ook ‘waarom’ vragen, maar ben te verbouwereerd om dit er aan toe te voegen. De hele situatie komt me steeds vreemder voor. Ik doe mijn best iets meer van mijn bezoeker te zien, maar het enige wat ik van het gezicht kan zien is een vage vlek.
“Ik zoek een boom.”
De wind doet de struiken bij de weg ritselen en ze draait onwillekeurig haar hoofd iets. Pas nu merk ik de contouren van het ding op dat achter haar op straat staat. Een dergelijk voertuig heb ik nog nooit in het echt gezien, maar ik ben er zeker van dat het gevaarte achter haar door een luchtverkeersleiding omschreven zal worden als een ‘Ongeïdentificeerd Vliegend Object’.

Het ding staat met de ene helft van het landingsgestel in de berm en met de andere zijde schuin over het asfalt. Ik ben blij dat er langs mijn huis nauwelijks verkeer rijdt. Een passerende automobilist zou zich wild geschrokken zijn van de vreemde lichtjes voor hem en recht mijn voortuin in zijn gereden. Ik merk met enige teleurstelling op dat het ruimteschip er niet uit ziet zoals ik gewend ben uit de verhalen. Geen organisch vormgegeven vleugels en geen mysterieus opgloeiende navigatielichten. Het schip heeft niet eens de ronde vorm van een vliegende schotel. Het ziet er plomp en hoekig uit, alsof iemand een bulldozer met aangebouwde laadruimte in de struiken voor mijn huis heeft geschoven.

Ze wacht geduldig tot ik weer haar richting op kijk.
“Ik ben op zoek naar een berk, een blanke boom.”
Het lukt me eindelijk de waarom-vraag te stellen.
“Voor onderzoek.”
Mijn hart slaat een slag over.
“Je wilt een berk meenemen voor onderzoek?” piep ik schor.
“Moet ik ook mee?”
Ze lijkt mijn ongerustheid te begrijpen.
“We doen allang geen onderzoek meer op mensen”, antwoordt ze.
“Daar zijn we al heel snel mee gestopt. Het gaf altijd problemen. Ook bij degenen die vrijwillig meegingen.”
“O”, weet ik enigszins opgelucht uit te brengen. Het wordt vanavond gelukkig enkel een retourtje naar het dichtstbijzijnde bos. Ik weet dat daar genoeg berken te vinden zijn.
Ze merkt dat ik nog steeds hevig sta te twijfelen.
“Je hoeft niet mee te gaan als je niet wilt.”
Haar opmerking doorbreekt mijn tweestrijd. Ik besluit dat als ik deze buitenkans laat liggen ik daar later flink spijt van ga krijgen. Of niet. Het kan ook zijn dat ik er spijt van ga krijgen als ik juist wel met haar mee ga. Moet ik het nu wel of niet doen?
Aw, hou op. Ik ben er weer te lang over aan het nadenken. Waar is mijn jas?

Ze is op het landingsgestel gaan staan en haalt er een hendel over. Boven haar schuift een luik open.
“Volg me”, zegt ze voordat ze naar binnen klimt.
Als ook ik in het laadruim sta hebben mijn zenuwen plaats gemaakt voor een wilde opwinding. Ik sta in een buitenaards ruimteschip! Hoeveel mensen kunnen zeggen dat ze zoiets ooit gedaan hebben. Opgewonden bekijk ik het interieur. Net als de buitenkant doet de binnenzijde van haar ruimteschip me denken aan een bulldozer met hier en daar een hint richting vrachtvliegtuig. Meer had ik ook niet kunnen verwachten. Een ruimteschip waar iemand mee naar de aarde komt om een boom op te pikken zal er eerder functioneel dan gelikt uit zien.
Met een schok realiseer ik me dat ze al een tijdje op me staat te wachten. Hoewel ik niets aan haar mondhoeken zie beeld ik me in dat ze me glimlachend gade slaat. Als ze ziet dat ze mijn aandacht weer heeft opent ze met een tweede “Volg me” een deur die toegang geeft tot het voorste gedeelte van het schip.
We nemen plaats in de cockpit en ik vertel haar welke richting we op moeten om bij het bos te komen. Ondanks dat de enige verlichting bestaat uit de controlelampjes van het bedieningspaneel is het hier een stuk lichter dan buiten. Ik merk dat de jas die ze aan heeft, en die ik abusievelijk voor een regenmantel aanzag, een poncho-achtig kledingstuk is. Zelfs nu ze de hendels aan het bedienen is valt het kledingstuk tot over haar handen. Haar gezicht ziet er menselijk uit, al weet ik nog steeds niet zeker of ze een hij of een zij is, maar misschien wil ze me niet laten schrikken en houdt ze daarom haar handen, of wat daar voor door moet gaan, verborgen.

De maan is vanachter de wolken tevoorschijn gekomen als we het bos bereiken. Het kost me weinig moeite een stel witte stammen te ontdekken waar we een niet al te groot exemplaar uit kiezen. Ze manoeuvreert haar schip tot vlak boven de kruin, waarop ze een paneel, dat ze tot dan toe met rust heeft gelaten, uitgebreid begint te bedienen. In het ruim hoor ik een groot luik open gaan. Ze duwt een schuif naar boven en achter ons zwelt een gierend geronk aan. De ramen in de cockpit zijn zo geplaatst dat we voldoende uitzicht hebben op wat er onder ons gebeurt. Ik zie nog geen grijparmen tevoorschijn komen, maar wel dat er uit de kruin van de berk een wervelwind aan blaadjes opstijgt.
Ook zij kijkt door de vensters schuin achter haar naar beneden. Rondom de stam tollen bladeren en takken in de rondte. De boom reikt al met omhoog gestoken takken naar het laadruim, maar behalve dat het zand aan de voet van de stam lichtjes omhoog bolt gebeurt er nog niet veel.
Ze kijkt nu beurtelings van het paneel naar het raam terwijl ze verschillende schakelaars aan en uit zet. Uiteindelijk duwt ze de schuif helemaal naar boven en het geraas achter ons gaat over in gebulder. Ik doe voorzichtig mijn handen over mijn oren. Ze kijkt even mijn richting uit. Ik knik geruststellend terug. Met mij is alles oké.
Ik voel de vloer onder me trillen. Het schip hangt nog steeds stabiel boven de berk, maar het zuigmechanisme heeft duidelijk moeite met het binnenhalen van de boom. Ze heeft haar aandacht weer gevestigd op het bedieningspaneel en de boom onder ons. Ik zie tot mijn schrik dat de bladeren die rond de stam vliegen nu ook vergezeld worden door grotere takken en zelfs door losgetrokken struiken. De begroeiing rondom de berk is kloksgewijs schuin gaan staan. Ik kijk bezorgd haar richting uit, maar zij tuurt gespannen door het raam achter haar. Als de berk zich uiteindelijk met het nodige gekraak gewonnen geeft liggen in een straal van tien meter alle struiken en bomen omver, omgeknakt of zelfs compleet ontworteld. Het bos onder ons ziet er uit alsof een kudde speelse olifanten er rondjes door hebben gerend.

De berk is in het ruim verdwenen en het lawaai achter ons is tot bedaren gekomen. We kijken allebei zwijgend naar de ravage onder ons. Tot nu toe heeft haar gezicht uitdrukkingsloos gestaan, maar nu bespeur ik er iets van gêne in.
Ik probeer zo stoïcijns mogelijk te kijken.
“Kan het zijn dat jullie de afgelopen tijd ook onderzoek hebben gedaan naar graanvelden?”

Dit verhaal heeft meegedaan aan de korte verhalenwedstrijd ‘Auteurs with Talent’ van Spetakel.