Hondenweer

Als ik het hutje bereik barst de hemel pas echt open. Ik wurm me door de struiken die tegen het hekwerk van de veranda opgeklommen zijn en gun mezelf even de tijd om op adem te komen. Dan open ik mijn tas om mijn luit te controleren. Ze is nog droog, gelukkig. De lederen hoes is dan wel waterdicht, toch ben ik blij dat ik net op dit moment deze blokhut tegen ben gekomen.
Ik kijk naar het landschap dat achter een mist van regen schuil gaat. Het ziet er niet naar uit dat het snel op zal klaren, dus voor zonsondergang het eerstvolgende dorp bereiken kan ik wel vergeten. Liever wil ik niet de nacht buiten doorbrengen. Ik ben onderweg dan wel geen wilde dieren tegen gekomen, maar die sporen in het zand zagen er nog vers uit.
De ergste lekkages ontwijkend loop ik naar het raam. Het interieur ziet er bewoond uit, maar ik zie niemand. Als ik op de deur klop merk ik dat deze meegeeft. De deur is niet eens op slot. Ik aarzel. Het is onbeleefd om ongevraagd het huis van iemand binnen te lopen. Aan de andere kant, is een muzikant niet overal welkom?

Ik stoot met de deur tegen de rand van een bed. Het vertrek is zo klein dat het meubelstuk bijna de helft van de kamer inneemt. Er is alleen nog plaats voor twee stoelen die voor een kleine haard staan. Ach, het is beter dan niets. Ik heb tenminste een dak boven mijn hoofd. Achter het bed zie ik nog een deur. Ik wil net gaan kijken waar deze op uit komt als ik boven het geruis van de regen even iets meen te horen. Het lijkt van de veranda te komen. Daar is het weer. Ik hoor nu duidelijk voetstappen de deur naderen.
De man die in de deuropening verschijnt moet wel de eigenaar van dit hutje zijn. Zijn natgeregende kleding hangt vol rafels en ook zijn lange haar ziet er onverzorgd uit. Ik ben niet echt verrast door zijn verschijning. In dit soort bouwvalletjes hoort nu eenmaal een kluizenaar te wonen.
‘De deur stond open,’ begin ik verontschuldigend.
Hij wuift mijn woorden weg.
‘Je kunt hier blijven tot de bui over is,’ antwoordt hij. ‘Ik maak wat bouillon. Als je zin hebt kun je ook wat krijgen.’
Hij verlaat de kamer door de andere deur en laat me verbaasd achter. Zelfs van een kluizenaar had ik niet zo’n onverschillige reactie verwacht. Meestal vragen de mensen die ik tegen kom wat voor soort muziekinstrument ik daar bij me heb en of ik er een liedje op wil spelen.
Nou ja, ik kan in elk geval blijven. Eerst mijn bagage maar eens ergens neerzetten. Ik leg mijn tas bij één van de stoelen en loop naar de deur waar de man door is verdwenen.

Er staat een pannetje op het vuur, maar dat is verder het enige wat ik hier zie bewegen. Het keukentje is verlaten. ‘Hallo?’ roep ik een paar keer onzeker. Het klapraam boven de aanrecht staat op een kier, maar de opening is zo klein dat alleen een hond er misschien doorheen past. Ook aan deze zijde van het hutje blokkeren opgeschoten struiken het uitzicht. Ik kijk besluiteloos wat rond en loop dan maar weer terug naar de andere kamer.

Ik heb hem echt het keukentje in zien gaan en die deur daar is de enige toegang. Zou de blokhut een kelder hebben? Opeens steekt de kluizenaar zijn hoofd om de deuropening en bezorgt me daarmee bijna een hartverzakking.
‘Wil je peterselie in je bouillon? Ik heb verse.’
Meteen is hij weer verdwenen. Trillend haal ik een paar keer diep adem. Op mijn rondreizen ben ik wel vaker in rare situaties beland. Ik weiger me van de wijs te laten brengen door een kluizenaar met een verborgen voorraadkelder.

Hij is aan het fornuis bezig als ik in de deuropening ga staan.
‘Waarom woon je hier eigenlijk?’ informeer ik.
‘Ik onderzoek het gedrag van wilde dieren,’ bromt hij terwijl hij het pannetje van het vuur neemt en in twee mokken leegt. ‘Wolven zijn mijn specialiteit.’
‘Hmm,’ doe ik bedachtzaam. ‘Moet je daarvoor persé midden in de wildernis gaan wonen? Er zijn genoeg dorpjes die hier vlak in de buurt liggen.’
Ik moet even wachten totdat hij de fijngesneden peterselie in de mokken heeft gestrooid. Vervolgens kijkt hij me met zijn helderblauwe ogen donker aan.
‘Ik vind het hier prettig,’ antwoordt hij kortaf.
Dan loopt hij met beide mokken langs me de kamer in.

Hij is op één van de stoelen gaan zitten en heeft mijn mok op het muurtje rondom de haard gezet. Korzelig volg ik hem de kamer in. Daar haal ik zo nonchalant mogelijk mijn luit tevoorschijn en begin haar te stemmen. Meestal kijkt de gastheer op zo’n moment verwachtingsvol toe, wachtend totdat ik een lied inzet. Maar in plaats daarvan zit deze man ongeïnteresseerd in het donkere gat van de haard te staren.
Ik leg mijn instrument neer en ga ook maar zitten.
‘Zijn er hier veel wolven?’ probeer ik de conversatie te herstarten.
‘Och, dat gaat.’
Zijn blik is nog steeds gevestigd op de haard.
‘Is dat niet gevaarlijk, het bestuderen van wolven?’
Hij bromt wat ten teken dat dit wel meevalt. Ik pak mijn mok en neem een slok.
‘Het is al lang geleden dat iemand ze heeft gezien, maar ben je hier wel eens weerwolven tegen gekomen?’
Hij kijkt kort mijn richting uit, maar laat me tevergeefs op een antwoord wachten.
‘Ik vraag me af of er überhaupt nog iemand bestaat met die gave.’
Ik zie mijn gastheer met een verweerde hand over zijn voorhoofd wrijven.
‘Eerlijk gezegd zou ik het niet erg vinden als ze uitgestorven zouden blijken te zijn,’ vervolg ik. ‘Ze schijnen het intellect van de mens te kunnen combineren met de kracht van een wolf. Het lijken me gevaarlijke wezens.’
Op de één of andere manier heb ik nu wel opeens zijn volledige aandacht. Kwaad kijkt hij me aan. We zitten dicht op elkaar en weer valt me de vreemde lichtblauwe kleur van zijn ogen op.
‘Wat weet jij nu van weerwolven, muzikantje,’ gromt hij. ‘Het irriteert me mateloos dat tegenwoordig iedereen overal zijn mening over klaar heeft. Toen de Wolfachtigen zich nog onder de mensen bevonden, toen wist men nog wat het inhield zich in een wolf te kunnen veranderen. Maar tegenwoordig denkt men zelfs dat Wolfachtigen het op de veestapels voorzien hebben en dat ze alleen maar kunnen transformeren bij volle maan.’
Hij zet zijn mok met een galmende klap voor de haard neer.
‘Ja, ik ben “weerwolven” tegen gekomen.’ Hij spuugt het woord uit. ‘Ja, ik heb met ze gesproken. En geloof mij maar, een Wolfachtige zijn, dat is geen gave. Het is een kwelling. Als je pas ontdekt hebt dat je van gedaante kunt wisselen lijkt er niets aan de hand te zijn. Het kost je wat concentratie, maar naarmate je het vaker doet wordt je steeds handiger in het vasthouden van je wolvenuiterlijk. Maar op een dag merk je dat het terug in een mens veranderen je moeite gaat kosten. Vanaf dan besef je dat er geen weg meer terug is.’
Hij wrijft weer met zijn hand over zijn gezicht, maar hervat alweer snel zijn monoloog.
‘Weerwolven zijn nog steeds mensen die er niet op gebouwd zijn zich dag en nacht in de wildernis op te houden. Je hebt geen idee wat dat met een lichaam doet. Een mens kan veel ouder worden dan een wolf, maar een Wolfachtige die eenmaal gedoemd is tot zijn wolvenuiterlijk mag blij zijn als hij nog vijf jaar leeft.’
Ik staar overrompeld naar zijn woeste wenkbrauwen en weet niet wat te zeggen.
‘Een Wolfachtige zijn, dat is een vloek. Ze worden als mens geboren, maar ze sterven als wolf. Dat is hun lot.’
Ik kan zijn blik niet meer verdragen en wend mijn hoofd naar het raam. Ik wil weg, maar durf niet op te staan. Waar kan ik naar toe? Buiten giet het nog steeds.
‘Ik vraag me af hoe dat er uit ziet als zo iemand in een wolf verandert,’ durf ik pas na een tijdje uit te brengen.
‘Zoiets als dit,’ hoor ik hem zeggen.
Ik draai mijn hoofd terug en schrik me lam. Zijn heldere ogen kijken me nog steeds aan, maar de rest van zijn gezicht is veranderd. Naast me zit een enorme grijze wolf op de stoel.
Ik schreeuw het uit en ben zo verstijfd dat ik niet eens van mijn stoel val.
Vanonder een iets opgetilde wenkbrauw kijkt de wolf me moe aan. Ik merk dat ik de helft van mijn bouillon over mezelf heen heb gegooid.
Met een zucht springt de wolf van zijn stoel.
‘Het wordt al snel donker. Je kunt hier blijven slapen,’ hoor ik het dier zeggen.
In de deuropening van het keukentje draait hij zich even om en kijkt me met zijn helderblauwe ogen aan.
‘Tenminste, als je nog durft.’